De Karma Kagyu linie van het Tibetaans boeddhisme heeft een uitstekende 900 jaar oude geschiedenis achter zich, die op verscheidene punten vervlochten is met de Gelugpa school, waartoe de Dalai Lama behoort. De elkaar afwisselende geboorten van de Karmapa en de Shamarpa staan centraal in de transmissie van de Kagyu linie. Deze korte historie belicht enkele hoogtepunten, en ook de punten waar de Gelug linie en de Dalai Lama overlapt worden.
De 1e Karmapa, DÜSUM KHYENPA (1110-1193), stichtte de Karma Kagyu linie. In dezelfde tijd ontwikkelde zich ook de Sakya school. De Nyingma traditie (de oude school) en de school van Atisha hadden voor zijn geboorte al wortel geschoten in Tibet. De Gelug school werd pas ten tijde van Tsongkapa (1357- 1413) gesticht, d.w.z. ten tijde van de 5de Karmapa. De 1e Dalai Lama, Gendün Drub, verscheen pas in de 15e eeuw, in de tijd van de 6e Karmapa (1416-1453).
Voordat hij stierf voorspelde de 1e Karmapa zijn eigen wedergeboorte als de 2e Karmapa, KARMA PAKSHI (1206-1283). Met deze voorspelling vestigde de 1e Karmapa het systeem van linies van wedergeboren lama’s in Tibet. Karma Pakshi was de eerste daarvan. Voordat hij stierf, voorspelde hij in zijn dagboek dat hij in de vorm van twee lama’s wedergeboren zou worden. Zij zouden na elkaar, afwisselend als leraar en leerling, reïncarneren om zijn linie zonder onderbreking te kunnen bewaren en voortzetten.
In het jaar waarin de 2e Karmapa overleed (1283) werd DRAKPA SENGYE geboren, die later bekend werd als de 1e Shamarpa. Een jaar later werd de 3e Karmapa (1284-1339) geboren, die zichzelf op 8-jarige leeftijd als Karmapa bekend maakte. Drakpa Sengye was de hoofdleerling van de 3e Karmapa, die hem als de tweede emanatie van de 2e Karmapa erkende. Zo werd de 1e Shamarpa de tweede wedergeboren lama van het Tibetaans boeddhisme. Omdat zijn naam ‘Rode Hoed’ (sha=hoed, mar=rood) betekent, wordt hij soms de Roodhoed-lama genoemd; de Karmapa wordt wel als de Zwarthoed lama aangeduid, maar dat is om heel andere redenen die niets met zijn naam te maken hebben. Sindsdien hebben de opeenvolgende wedergeboorten van de Karmapa’s en Shamarpa’s samengewerkt om de dharma te verspreiden. Onder hun leiding werd de Karma Kagyu linie de beroemdste school van het Tibetaans boeddhisme, tot de tijd van de 10e Karmapa (1604-1674). Toen werd ze onderdrukt en leed ze lange tijd onder verval. In de eeuwen van verval slaagden de Karmapa’s en Shamarpa’s erin voor korte perioden de linie te laten opleven en hun leer en tradities over te dragen.
Vóór de 5de Dalai Lama (1617-1682) werd Tibet door de Kagyu linie geregeerd. Twee gebeurtenissen rond 1630 versnelden echter het einde van de politieke macht van de Karma Kagyu linie en de neergang van hun religieuze invloed. Ten eerste werd het aanzien van de linie verzwakt door het overlijden van de 6e Shamarpa (1584-1630), die het respect genoot van de 5e Dalai Lama en vele anderen in Tibet. Ten tweede werd in 1639 de zittende Kagyu regering ten val gebracht met de steun van Mongoolse troepen uit Sinjiang, die de 5e Dalai Lama in Tibet uitgenodigd had. De 10e Karmapa en zijn aanhangers werden aangevallen, maar hij wist te vluchten. De dertig daaropvolgende jaren ging hij in ballingschap; hij trok te voet, zonder geld en met slechts één begeleider van Noordoost-India naar Yunnan in China.
Zonder hun beide leiders was de Karma Kagyu linie in Tibet bijzonder kwetsbaar. Met geweld werden 27 kloosters van de Karmapa en 20 kloosters van de Shamarpa bekeerd tot de Gelugpa school. Alleen in Tsurphy en Yangpachen, de toenmalige zetels van de Karmapa en de Shamarpa, en enkele andere minder belangrijke plekken mocht de Karma Kagyu linie blijven praktiseren. Er werden echter wel strenge beperkingen opgelegd; met name Tsurphu en Yangpachen, die dichtbij Lhasa en dus onder het wakend oog van de regering lagen.
In het begin van de 18e eeuw leefde de Karma Kagyu linie weer even op dankzij de niet aflatende dharma-activiteit van de 12e Karmapa, CHANGCHUB DORJE (1703-1732) en de 8se Shamarpa, CHÖKYI DÖNDRUB (1695-1732). Zij reisden samen door Tibet en wisten te verhinderen dat de linie volledig verdween.
In de 17e, 18e en 19e eeuw genoten de Dalai Lama’s de bescherming van de Chinese keizers van de Ching-dynastie. Enkelen van hen stonden onder geestelijke leiding van een serie wedergeboren Gelug lama’s, die in Peking de Dalai Lama vertegenwoordigden. Maar desondanks hadden de 12e Karmapa en de 8e Shamarpa ten tijde van de heerschappij van keizer Yung Cheng zo’n uitstekende naam, dat ze in 1732 aan zijn hof werden uitgenodigd. Helaas stierven ze allebei op de dag na hun aankomst in Peking aan de pokken. De Gelug lama’s Kyangkya en Thudka beschreven in hun autobiografie de dood van de Karmapa en Shamarpa als volgt:
‘De keizer had de Karmapa en de Shamarpa uitgenodigd naar Peking te komen. Wij waren van mening dat de keizer hen zou volgen en dat dit de macht van de Gelugpa’s in hoge mate zou beïnvloeden. Daarom begonnen we dag en nacht zwarte magierituelen uit te voeren. Binnen een dag na hun aankomst in Peking stierven beiden aan de pokken. Men kan dus zeggen dat onze zwarte magie succesvol was.’
Na de dood van de 12e Karmapa en de 8e Shamarpa leed de Karma Kagyu linie in Centraal-Tibet nogmaals onder een fase van verval. Aan dit verval droeg verder een hele serie gecompliceerde ontwikkelingen bij. In de tijd van de 13e Karmapa, DUDÜL DORJE (1733-1797) en de heerschappij van de Chinese keizer Chien Lung, waren de machtige 6e Panchen Lama, Palden Yeshe, en de 10e Shamarpa, Chödrub Gyaltso (1742-1792) broers. De 10e Shamarpa hoopte dat zijn bloedverwantschap met de Panchen Lama – na de Dalai Lama de machtigste lama in de Gelug school – de Tibetaanse regering ertoe zou brengen zijn kloosters, die in de eeuw daarvoor door de Gelugpa’s onder dwang bekeerd waren, weer in de oude staat te herstellen. Nog voor dit had kunnen gebeuren stierf de Panchen Lama in Peking – waarheen hij door de keizer was uitgenodigd – aan de pokken.
Uit diep respect voor de Panchen Lama, die zijn leraar was geweest, schonk de keizer diens broers en zusters een grote hoeveelheid gouden munten. De Drungpa Hutogatu van het klooster Tashi Lhünpo, de zetel van de Panchen Lama, gaf de 10e Shamarpa echter niet zijn deel. Toen het bestuur van het klooster Yangpachen zich daarover beklaagde, antwoordde Drungpa Hutogatu dat al het goud van het klooster Tashi Lhünpo was. Ook belasterde hij de 10e Shamarpa: hij beweerde dat die tot rebellie tegen de Tibetaanse regering had opgeroepen om zo zijn kloosters terug te krijgen. Bijgevolg ontstond in de regering, die in afwezigheid van de Dalai Lama door twee regenten geleid werd, een vijandigheid tegenover de Shamarpa. Deze ontvluchtte daarom in 1784 Tibet en ging naar het veilige buurland Nepal.
Aan het eind van de 18e eeuw was in Tibet vals Nepalees geld zo wijd verbreid dat het zelfs in Nepal een hoge inflatie veroorzaakte. Toen de 10e Shamarpa toevlucht in Nepal zocht, dacht de Nepalese koning Bahadur Shah er voordeel uit te kunnen slaan door Shamarpa in te zetten voor onderhandelingen met de Tibetaanse regering over een oplossing voor het valutaprobleem. De onderhandelingen hadden alleen geen succes en de Tibetaanse delegatie die naar Nepal gekomen was, werd gevangen genomen. Koning Bahadur stuurde troepen naar Tibet, die grote stukken land veroverden. De Nepalese invasie werd echter door Chinese troepen teruggeslagen en in 1792 werd er ten slotte vrede gesloten. De Tibetaanse regering maakte de Shamarpa verantwoordelijk voor het politieke en militaire debakel. Voor straf verbood het de inzet van Shamarpa’s wedergeboorten, daarnaast werd het klooster Yangpachen geconfisqueerd en tot de Gelugpa school bekeerd. In 1792 stierf de 10e Shamarpa aan geelzucht. Er gingen geruchten dat hij zichzelf had vergiftigd. Een Tibetaanse minister, die Gashi Dhorinpa heette en die eerder door de Nepalese troepen gevangen was genomen, schreef hierover:
‘Ik werd vrijgelaten nadat men vrede had gesloten. De Shamarpa stierf en ik werd naar zijn crematie gebracht. Ik had geen respect voor deze Shamarpa. Zijn lichaam stonk zelfs zo erg dat ik aannam dat hij inderdaad zelfmoord had gepleegd. Maar tijdens de verbranding zag ik met eigen ogen hoe zich vijf regenbogen in de vorm van een koepel over de crematieplaats bij Bodhnath in Kathmandu vormden.’
Ondanks het officiële verbod op kroning en erkenning van de Shamarpa, lieten de Shamarpa’s zich als bodhisattva’s opnieuw geboren worden. Zo werd de 11e Shamarpa, CHOWANG RINPOCHE van Tsurphu en liniehouder van de Mahakala-Tantra’s, geboren als broer van de 14e Karmapa (1797- ca. 1845), die de vondst van de incarnatie geheim hield.
De 14e Shamarpa, een neef van de 16e Karmapa, is in 1952 in Derge geboren en op driejarige leeftijd naar het klooster Tsurphu gebracht. In 1956 nodigde de 16e Karmapa de huidige Dalai Lama in Tsurphu uit en vroeg hem het verbod op de Shamarpa’s op te heffen. De Dalai Lama stemde daarmee in, maar raadde de Karmapa aan om eerst in Tsurphu de voor-kroningsceremonie van de 14e Shamarpa te voltrekken, zodat de Tibetaanse regering vervolgens de opheffing van het verbod kon afkondigen. De kroning vond in 1957 plaats in het klooster Tsurphu, maar voordat de regering de opheffing van het verbod kon afkondigen, moesten de Dalai Lama, de Karmapa en de Shamarpa uit Tibet naar India vluchten. Hoewel Tibet verloren was, vroeg Karmapa de Dalai Lama uit beleefdheid om het verbod tegen de Shamarpa’s op te heffen. In 1963 schreef de Dalai Lama een brief waarin hij aan dat verzoek tegemoet kwam.
In het daarop volgende jaar vond de officiële hoofd-kroning plaats van de 14e Shamarpa in het klooster Rumtek, in Sikkim. Daarbij waren delegaties aanwezig van de vier hoofdscholen van het Tibetaans boeddhisme, en van de Indiase en de Sikkimese regering. De bouw van Rumtek was kort na aankomst van de 16e Karmapa in 1959 in Sikkim begonnen. Het diende als zijn hoofdzetel buiten Tibet en werd al gauw in het hele Himalayagebied bekend vanwege de devotie die de mensen in de Himalaya voor Karmapa hadden. In tegenstelling tot Karmapa bevonden vele andere lama’s, die ook uit China moesten wegvluchten, zich in een zwakke positie.
In een poging de Tibetaanse ballingen te verenigen en zo hun weerstand tegen de Chinese regering te versterken, formuleerden de Dalai Lama en zijn broer Dhondrup in 1962 een beleid van politieke, etnische en spirituele eenheid voor alle Tibetaanse ballingen. Lama’s van de drie linies buiten de Gelugpa school steunden het politieke aspect van dit beleid, maar waren wantrouwig wat betreft de roep om spirituele eenheid. Ze vreesden dat het de traditionele onafhankelijkheid van hun linies zou uithollen. Daarom moedigden Nyingma en Kagyu lama’s de Karmapa aan leiding te geven aan de weerstand tegen het beleid van spirituele eenheid dat de Tibetaanse regering in ballingschap had uitgestippeld.
Bijna twintig jaar lang, tot zijn dood, bestreed de 16e Karmapa actief de politiek van de Dalai Lama voor spirituele eenheid. Dit zette de Dalai Lama onder aanzienlijke druk, want dertien grote nederzettingen van Tibetaanse vluchtelingen in het Himalayagebied steunden de Karmapa eensgezind. Daar kwam nog bij dat alle hoge Nyingma en Kagyu lama’s – in het bijzonder Situ, Gyaltsab, Trungpa, Dashang, Sachu, Kalu, Thrangu, Bokar en Tenga Rinpoche – zonder aarzeling Karmapa volgden op grond van zijn leiderspositie in de Karma Kagyu linie. De Karma Kagyu linie had meer dan genoeg van generaties lange onderdrukking van hun linie door de regering van de Dalai Lama.
De 16e Karmapa stierf in 1981 in de Verenigde Staten, op een van zijn reizen naar het Westen om de dharma te verspreiden. Kort daarna verzocht zijn secretaris-generaal, Damchö Yongdu, vier Rinpoche’s, onder wie de 14e Shamarpa, een regentencommissie te vormen, om de wedergeboorte van de Karmapa te vinden en de verantwoordelijkheid voor het verspreiden van de Karma Kagyu leer op zich te nemen. Aangezien de commissie door machtsmisbruik van een van de regenten gepolitiseerd werd, stelde de Shamarpa in 1984 voor om haar op te heffen. Conform de religieuze praktijk van de eerste jaren van de Karma Kagyu linie was de Shamarpa volledig gekwalificeerd om de wedergeboorte van de Karmapa te erkennen, en hij ging zelfstandig door met zoeken. Dit proces werd echter een strijdpunt, omdat er concurrerende kandidaten voor erkenning waren. In 1991 gaf de Shamarpa bij de inwijding van een klooster in Pokhara (Nepal) aan, zonder naam en toenaam te noemen, dat de 17e Karmapa in Tibet gevonden was en THAYE DORJE heette.
Ten slotte bevestigde de Shamarpa de wedergeboren Karmapa als de zoon van de 3e Mipham Rinpoche van de Nyingma school. Hij was in 1983 in Lhasa geboren. In 1994 ontvluchtte het gezin Tibet. Meteen daarna ging de jonge Karmapa naar New Delhi, waar hij door de Shamarpa in het openbaar erkend werd middels een welkomstceremonie. Sindsdien woont hij in India. In november 1996 nam hij tijdens een ceremonie in de Bodh Gaya tempel de Toevluchtsgelofte van de Boeddha, waarmee hij formeel toetrad tot de monnikengemeenschap. Op dat moment kreeg hij de naam TRINLEY (Boeddha-activiteit) THAYE (grenzenloos) DORJE (onveranderlijk).